MOB-versie | Naar grote versie



woordvolgorde

De woordvolgorde


De woordvolgorde van een zin is in het algemeen als volgt:

onderwerp + werkwoord + lijdend voorwerp + meewerkend voorwerp.

 

Voorbeeld:

  • J’achète un cadeau pour ma sœur.
    Ik koop een cadeau voor mijn zus.

 

Bij een zin die in de passé composé staat komen het hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord ook bij elkaar te staan.

 

Voorbeeld:

  • J'ai acheté un cadeau pour ma sœur.
    Ik heb een cadeau gekocht voor mijn zus.

 

Bij een vraagzin zijn er meer mogelijkheden:

- Een intonatievraag : daar is de volgorde als in een gewone zin:

onderwerp + werkwoord + lijdend voorwerp + meewerkend voorwerp.

 

Voorbeeld:

  • Tu donnes les fraises à Marie?
    Geef je de aardbeien aan Marie?

 

- Een inversievraag: daar is de volgorde:

werkwoord + onderwerp + ....

 

Voorbeeld:

  • Veux-tu quelque chose à boire?
    Wil je iets drinken?

 

- Maar ook is mogelijk: vraagwoord + werkwoord + onderwerp + ....

  • Quand vas-tu en vacances?
    Wanneer ga je op vakantie?
  • Où habites-tu?
    Waar woon je?

 

- Bij de vragen met 'Est-ce que' gaat het als volgt:

Est-ce que + onderwerp + werkwoord + ....

 

Voorbeeld:

  • Est-ce que tu pars en vacances?
    Vertrek je op vakantie?
  • Quand est-ce que tu pars en vacances?
    Wanneer vertrek je op vakantie?

Zodra de 'spreektaal', de informele manier waarop Franstaligen met elkaar omgaan aan de orde is, zijn de regels minder strikt:

Comment y aller ? = Hoe kom je daar? Dan wordt bijvoorbeeld het (algemeen gebruikte) persoonlijk voornaamwoord 'je' niet vertaald in het Frans.