23299 actieve gebruikers

Inloggen bestaande gebruiker

Aanmelden nieuwe gebruiker

Naar mobiele versie


werkwoorden | onregelmatig werkw.

verbes irréguliers/onregelmatige werkwoorden

 

De meeste werkwoorden in het Frans zijn regelmatig.

Veel voorkomende werkwoorden zijn echter vaak onregelmatig. Deze werkwoorden gaan niet volgens een bepaalde regel, maar moeten uit het hoofd geleerd worden.

 

Hieronder staan hyperlinks, spring meteen naar:

avoir - être - aller - faire - connaître - devoir - pouvoir - vouloir - prendre - savoir - venir - mettre - dire - partir - boire - voir

 

Avoir Hebben
J'ai eu Ik heb gehad
J'avais Ik had
J'ai Ik heb
Tu as Jij hebt
Il/elle a Hij/zij heeft
On a Men heeft / we hebben
Nous avons Wij hebben
Vous avez Jullie hebben / u heeft
Ils/elles ont Zij hebben

 

Kijk ook naar de clip.

Être Zijn
J'ai été Ik ben geweest
J'étais Ik was
Je suis Ik ben
Tu es Jij bent
Il/elle est Hij/zij is
On est Men is / wij zijn
Nous sommes Wij zijn
Vous êtes Jullie zijn / u bent
Ils/elles sont Zij zijn

 

Kijk ook op de clip.

 

Aller Gaan
Je suis allé(e) Ik ben gegaan
J'allais Ik ging
Je vais Ik ga
Tu vas Jij gaat
Il/elle va Hij/zij gaat
On va Men gaat / wij gaan
Nous allons Wij gaan
Vous allez Jullie gaan / u gaat
Ils/elles vont Zij gaan

 

Kijk ook op de clip.

 

Faire Doen/ maken
J'ai fait Ik heb gedaan/gemaakt
Je faisais Ik deed/maakte
Je fais Ik doe/maak
Tu fais Jij doet/maakt
Il/elle fait Hij/zij doet/maakt
On fait Men doet/maakt; we doen/maken
Nous faisons We doen/maken
Vous faites Jullie doen/ maken; u doet/maakt
Ils/elles font Zij doen/maken

 

 

Connaître Kennen
J'ai connu Ik heb gekend
Je connaissais Ik kende
Je connais Ik ken
Tu connais Jij kent
Il/elle connaît Hij/zij kent
On connaît Men kent / we kennen
Nous connaissons Wij kennen
Vous connaissez Jullie kennen
Ils/elles connaissent Zij kennen

 

 

Devoir* Moeten
J'ai dû Ik heb gemoeten
Je devais Ik moest
Je dois Ik moet
Tu dois Jij moet
Il/elle doit Hij/zij moet
On doit Men moet / we moeten
Nous devons Wij moeten
Vous devez Jullie moeten / u moet
Ils/elles doivent Zij moeten

 

*Devoir kan ook betekenen:
schuldig zijn, te danken hebben aan.

voorbeeld: combien je vous dois?  = hoeveel ben ik u schuldig?

Pouvoir Kunnen/mogen
J'ai pu Ik heb gekund
Je pouvais Ik kon
Je peux Ik kan
Tu peux Jij kunt
Il/elle peut Hij/zij kan
On peut Men kan / we kunnen
Nous pouvons Wij kunnen
Vous pouvez Jullie kunnen / u kunt
Ils/elles peuvent Zij kunnen

 

 

Vouloir Willen
J'ai voulu Ik heb gewild
Je voulais Ik wilde
Je veux Ik wil
Tu veux Jij wilt
Il/elle veut Hij/zij wilt
On veut  Men wil / wij willen
Nous voulons Wij willen
Vous voulez Jullie willen / u wilt
Ils/elles veulent Zij willen

 

 

Prendre Nemen
J'ai pris Ik heb genomen
Je prenais Ik nam
Je prends Ik neem
Tu prends Jij neemt
Il/elle prend Hij/zij neemt
On prend Men neemt / wij nemen
Nous prenons Wij nemen
Vous prenez Jullie nemen / u neemt
Ils/elles prennent Zij nemen

 

 

Savoir Weten
J'ai su Ik heb geweten
Je savais Ik wist
Je sais Ik weet
Tu sais Jij weet
Il/elle sait Hij/zij weet
On sait Men weet / we weten
Nous savons We weten
Vous savez Jullie weten / u weet
Ils/elles savent Zij weten

 

 

Venir Komen
Je suis venu(e) Ik ben gekomen
Je venais Ik kwam
Je viens Ik kom
Tu viens Jij komt
Il/elle vient Hij/zij komt
On vient Men komt / we komen
Nous venons Wij komen
Vous venez Jullie komen / u komt
Ils/elles viennent Zij komen

 

 

Mettre Zetten/leggen
J'ai mis Ik heb gezet/gelegd
Je mettais Ik zette/legde
Je mets Ik zet/ik leg
Tu mets Jij zet/jij legt
Il/elle met Hij/zij zet/ legt/
On met Men zet/legt. We zetten/leggen
Nous mettons We zetten/leggen
Vous mettez Jullie zetten/leggen. U zet/legt

Ils/elles mettent

Zij zetten/leggen

 

 

Dire Zeggen
J'ai dit Ik heb gezegd
Je disais Ik zei
Je dis Ik zeg
Tu dis Jij zegt
Il/elle dit Hij/zij zegt
On dit Men zegt / we zeggen
Nous disons Wij zeggen
Vous dites Jullie zeggen / u zegt
Ils/elles disent Zij zeggen

 

 

Partir Vertrekken
Je suis parti(e) Ik ben vertrokken
Je partais Ik vertok
Je pars Ik vertrek
Tu pars Jij vertrekt
Il/elle part Hij/zij vertrekt
On part Men vertrekt / we vertrekken
Nous partons We vertrekken
Vous partez Jullie vertekken / u vertrekt
Ils/elles partent Zij vertrekken

 

 

Boire Drinken
J'ai bu Ik heb gedronken
Je buvais Ik dronk
Je bois Ik drink
Tu bois Jij drinkt
Il/elle boit Hij/zij drinkt
On boit Men drinkt / we drinken
Nous buvons Wij drinken
Vous buvez Jullie drinken / u drinkt
Ils/elles boivent Zij drinken

 

 

Voir Zien
J'ai vu Ik heb gezien
Je voyais Ik zag
Je vois Ik zie
Tu vois Jij ziet
Il/ elle voit Hij/zij ziet
On voit Men ziet/we zien
Nous voyons Wij zien
Vous voyez Jullie zien/u ziet
Ils/elles voient Zij zien

 

NB

Connaître =  kennen, als in 'ken je die man?' = tu connais cet homme?

Savoir = weten, als in 'ik weet het niet' = je ne (le)sais pas. Maar savoir kan ook 'kunnen' betekenen, in de zin van iets geleerd hebben: il ne sait pas nager = hij kan niet zwemmen.

Pouvoir = kunnen, in de zin van in staat zijn: il ne peut pas venir ce soir = hij kan vanavond niet komen. Soms kan het ook 'mogen' betekenen.

 

Zie ook https://la-conjugaison.nouvelobs.com





Beter Spellen Beter Rekenen NU Beter Engels NU Beter Duits NU Beter Frans NU Beter Spaans Beter Bijbel

© 2015 - Martin van Toll Producties en levendetalenfrans.nl

NuBeterFrans is mede mogelijk gemaakt door de Sectie Frans van Levende Talen