de voltooide tijd - le passé composé
De passé composé met als hulpwerkwoord avoir (hebben).
De voltooide tijd bestaat, net zoals in het Nederlands, ook uit twee werkwoorden. Je hebt een hulpwerkwoord nodig (hebben of zijn) en een voltooid deelwoord.
Het hulpwerkwoord (avoir/être) wordt altijd vervoegd.
Dus de passé composé = hulpwerkwoord + voltooid deelwoord.
Bijvoorbeeld: J'ai mangé.
Werkwoorden op '- er'
Je maakt het voltooid deelwoord door er van het hele werkwoord af te halen en dan een é achter de stam te plakken.
Voorbeeld werkwoorden op '-er': donner, aimer, habiter, ...
J'ai parlé | Ik heb gepraat |
Tu as parlé | Jij hebt gepraat |
Il a parlé | Hij heeft gepraat |
Elle a parlé | Zij heeft gepraat |
On a parlé | Men heeft gepraat/we hebben gepraat |
Nous avons parlé | We hebben gepraat |
Vous avez parlé | Jullie hebben gepraat/u heeft gepraat |
Ils ont parlé | Zij hebben gepraat |
Elles ont parlé | Zij hebben gepraat |
Werkwoorden op '-ir'
Het voltooid deelwoord van de werkwoorden op 'ir' maak je door 'ir' van het hele werkwoord af te halen en dan een 'i' achter de stam te plakken.
Voorbeeld werkwoord op 'ir': choisir, partir, finir, réussir...
J'ai choisi | Ik heb gekozen |
Tu as choisi | Jij hebt gekozen |
Il a choisi | Hij heeft gekozen |
Elle a choisi | Zij heeft gekozen |
On a choisi | Men heeft gekozen/we hebben gekozen |
Nous avons choisi | Wij hebben gekozen |
Vous avez choisi | Jullie hebben gekozen/u heeft gekozen |
Ils ont choisi | Zij hebben gekozen |
Elles ont choisi | Zij hebben gekozen |
Werkwoorden op '-re'
Het voltooid deelwoord van de werkwoorden op 're' maak je door 're' van het hele werkwoord af te halen en dan een 'u' achter de stam te plakken.
Voorbeeld werkwoord op 're' : vendre, attendre, répondre,...
J'ai vendu | Ik heb verkocht |
Tu as vendu | Jij hebt verkocht |
Il a vendu | Hij heeft verkocht |
Elle a vendu | Zij heeft verkocht |
On a vendu | Men heeft verkocht/we hebben verkocht |
Nous avons vendu | Wij hebben verkocht |
Vous avez vendu | Jullie hebben verkocht/u heeft verkocht |
Ils ont vendu | Zij hebben verkocht |
Elles ont vendu |
Zij hebben verkocht |
De passé composé wordt in principe gevormd met het hulpwerkwwoord avoir, net als in het Nederlands.
Echter vaak voorkomende werkwoorden worden met être vervoegd zoals in de regels hierna wordt uitgelegd.
De passé composé met als hulpwerkwoord être (zijn)
Wanneer gebruik je het hulpwerkwoord 'avoir' en wanneer het hulpwerkwoord 'être'?
Meestal komt dit overeen met het Nederlands. Vaak worden de werkwoorden die een beweging uitdrukken met être vervoegd. Bijvoorbeeld: arriver, aller, entrer, partir ...
Bovendien worden alle wederkerende werkwoorden (met se) met être vervoegd in de passé composé. Zie bij wederkerend werkwoord.
De 'être' regel
Het voltooid deelwoord past zich aan bij het onderwerp waar het bij hoort. Het krijgt dan, net als een bijvoeglijk naamwoord, een passende uitgang.
Met être worden alle wederkerende werkwoorden (met -se-) vervoegd en een groot aantal werkwoorden die een beweging uitdrukken.
Voorbeeld met aller:
Je suis allé(e) | Ik ben gegaan |
Tu es allé(e) | Jij bent gegaan |
Il est allé | Hij is gegaan |
Elle est allée | Zij is gegaan |
On est allé(s) | Men is gegaan/we zijn gegaan |
Nous sommes allé(e)s | We zijn gegaan |
Vous êtes allé(e)s | Jullie zijn gegaan/u bent gegaan |
Ils sont allés | Zij zijn gegaan |
Elles sont allées | Zij zijn gegaan |
De 'avoir' regel speciaal
Het voltooid deelwoord dat vervoegd wordt met 'avoir' krijgt meestal geen uitgang. Maar als het lijdend voorwerp eerder in de zin staat dan het voltooid deelwoord, dan richt dit laatste zich naar het geslacht en getal van het lijdendvoorwerp.
Bijvoorbeeld:
NB Als het voltooid deelwoord van 'faire' gevolgd wordt door een heel werkwoord, dan blijft het onveranderd, dus altijd 'fait'. Bijvoorbeeld 'C'est la voisine que j'ai fait venir'.
onvoltooid verleden tijd - l'imparfait
De imparfait wordt gevormd door de nous-vorm van de tegenwoordige tijd als uitgangspunt te nemen. Daar haal je de uitgang - ons vanaf en zet je de uitgangen voor in de plaats. Dit gaat op voor alle werkwoorden, behalve het zeer onregelmatige être.
Bijvoorbeeld bij parler.
Je parlais | Ik praatte |
Tu parlais | Jij praatte |
Il parlait | Hij praatte |
Elle parlait | Zij praatte |
On parlait | Men praatte/we praatten |
Nous parlions | Wij praatten |
Vous parliez | Jullie praatten/u praatte |
Ils parlaient | Zij praatten |
Elles parlaient | Zij praatten |
Voorbeeld met choisir.
Je choisissais | ik koos |
Tu choisissais | jij koos |
Il choisissait | hij koos |
Elle choisissait | zij koos |
On choisissait | men koos/we kozen |
Nous choisissions | we kozen |
Vous choisissiez | jullie kozen/u koos |
Ils choisissaient | zij kozen |
Elles choisissaient | zij kozen |
Voorbeeld met vendre.
Je vendais | ik verkocht |
Tu vendais | jij verkocht |
Il vendait | hij verkocht |
Elle vendait | zij verkocht |
On vendait | men verkocht/we verkochten |
Nous vendions | we verkochten |
Vous vendiez | jullie verkochten/u verkocht |
Ils vendaient | Zij verkochten |
Elles vendaient | Zij verkochten |
Voorbeeld met avoir:
J'avais | ik had |
Tu avais | jij had |
Il avait | hij had |
Elle avait | zij had |
On avait | men had/ wij hadden |
Nous avions | wij hadden |
Vous aviez | jullie hadden/ u had |
Ils avaient | zij hadden |
Elles avaient | zij hadden (vr) |
Wanneer gebruik je de passé composé en wanneer de imparfait?
De imparfait geeft een gewoonte of herhaling aan :